2 Chronicles 35

1Daarna hield Josia het pascha den Heere te Jeruzalem; en zij slachtten het pascha op den veertienden der eerste maand.
 het pascha Zie van dit feest Exo 12:3 , en Exo 34:18 ; Lev 23:5 ; Num 9:2 , en Num 28:16 .
,
 pascha Dat is, het lam, dat op het feest moest geslacht worden. Zie Num 9:11 .
,
 op den veertienden Naar de ordinantie der wet; Exo 12:6 .
,
 eerste maand Te weten, van het heilige of kerkelijke jaar, welke maand was genaamd Nisan, of Abib. Zie Exo 12:2 , en Num 9:1 .
2En hij stelde de priesters op hun wachten; en hij sterkte hen tot den dienst van het huis des Heeren.
 sterkte Dat is, vermaande hen tot hun schuldigen plicht en gaf hun goeden moed.
3En hij zeide tot de Levieten, die gans Israël onderwezen , die den Heere heilig waren: Zet de heilige ark in het huis, hetwelk Salomo, de zoon van David, de koning van Israël, gebouwd heeft; gij hebt geen last op de schouderen; dient nu den Heere, uw God, en Zijn volk Israël;
 heilig Zie boven, 2Ch 23:6 .
,
 Zet de Hieruit is af te nemen dat de ark op dezen tijd in den tempel niet is geweest, of tenminste niet in het heilige der heiligen, waar zij behoorde; zijnde daaruit door enigen afgodischen koning tevoren weggenomen.
,
 heilige ark Hebreeuws, de ark der heiligheid. Zie Lev 16:4 .
,
 geen last Te weten, om die ark gewoonlijk te dragen, gelijk hun voorouders tevoren in de woestijn en zolang als de tabernakel stond, gedaan hadden, Num 7:9 . De zin is: Dewijl zij van dien eersten doorgaanden last en het toebehoren daarvan ontslagen waren, zo moesten zij op de andere delen van hun ambt te meer achtgeven. Zie 1Ch 23:27-28 , enz.
4En bereidt u naar de huizen uwer vaderen, naar uw verdelingen, naar het voorschrift van David, den koning van Israël, en naar de beschrijving van zijn zoon Salomo; 5En staat in het heiligdom, naar de onderscheiding der vaderlijke huizen, voor uw broederen, het volk, en naar de afdeling van de vaderlijke huizen der Levieten;
 in het heiligdom, Anders, in de heilige plaats; dat is, bij den tempel aan het voorhof der priesters, om aldaar de paaslammeren dergenen, die niet zijn van den stam van Levi, te ontvangen en die te slachten, dewijl de priesters anders genoeg te doen hadden met de offeranden en besprenging des bloeds, enz. Zie van deze plaats Lev 6:16 , en Num 28:7 , waar zij ook het heiligdom genaamd wordt.
,
 het volk, Hebreeuws, de zonen, of kinderen des volks; dat is, het volk. Versta, die van den stam van Levi niet waren, maar behoorden tot de andere stammen en tot het werk van den godsdienst niet geheiligd waren.
6En slacht het pascha, en heiligt u, en bereidt dat voor uw broederen, doende naar het woord des Heeren, door de hand van Mozes.
 het pascha, Dat is, de paaslammeren. Zie van deze manier van spreken Num 9:11 , alzo onder, vs.11.
7En Josia gaf voor het volk, van klein vee, lammeren en jonge geitenbokken, die alle tot paasofferen, naar al hetgeen er gevonden werd, in getal dertig duizend; maar van runderen drie duizend; dit was van des konings have.
 gaf voor het volk, Of, hief, of gaf een heffing; dat is, een offer of geschenk. Het woord heffen wordt voor offeren of schenken genomen, gelijk boven, 2Ch 30:24 ; zie de aantekening; gelijk het woord heffing voor offer. Zie Num 5:9 , en boven, 2Ch 30:24 , met de aantekening, idem hier in het volgende.
,
 jonge geitenbokken, Hebreeuws, zonen der geiten. Zie Lev 1:14 .
,
 naar al hetgeen Dat is, tegenwoordig, of voorhanden was onder het klein vee des konings, dat geschikt was om op dit feest geslacht te worden, naar de wet, Exo 12:5 . Anders, naar al degenen, die daar gevonden werden; dat is, naar dat genoeg was voor het volk, dat te Jeruzalem tot het paasfeest gekomen was.
,
 runderen Deze dienden tot brandoffers en dankoffers, die men op dit feest ook offeren moest. Zie Num 28:19 .
8Ook gaven zijn vorsten tot een vrijwillig offer voor het volk, voor de priesteren, en voor de Levieten; Hilkia, en Zacharia, en Jehiel, de oversten van het huis Gods, gaven den priesteren tot paasofferen, twee duizend en zeshonderd klein vee, en driehonderd runderen.
 vorsten Vergelijk boven, 2Ch 30:24 , waar te zien is wat zij gegeven hebben.
,
 vrijwillig Zie Lev 7:16 .
,
  Hilkia, Dat is, de overpriester en de twee priesters der tweede ordening, die des overpriesters medehelpers waren, doch onder hem stonden. Zie Num 3:32 , en 2Ki 23:4 .
,
 klein vee, Met dit invoegsel wordt hier de zin aangevuld uit vs.6.; hetzelfde wordt gedaan in vs.9.
9Daartoe Chonanja, en Semaja, en Nethaneel, zijn broeders, mitsgaders Hasabja, en Jeiel, en Jozabad, de oversten der Levieten, gaven den Levieten tot paasofferen, vijf duizend klein vee en vijfhonderd runderen. 10Alzo werd de dienst toebereid; en de priesteren stonden in hun standplaats, en de Levieten in hun verdelingen, naar het gebod des konings. 11Daarna slachtte men het pascha, en de priesters sprengden het bloed uit hun handen, en de Levieten trokken de huiden af.
 sprengden Te weten, op het altaar. Zie boven, 2Ch 29:22 .
,
 uit hunne handen, Dat is, dat zij uit de hand der slachters namen; want het woord sprengen bevat hier in zich ook de betekenis van het woord nemen. Zie Gen 12:15 , en boven, 2Ch 30:16 .
12En zij namen het brandoffer daar af, opdat zij die naar de verdelingen der vaderlijke huizen, aan het volk geven mochten, om den Heere te offeren, gelijk geschreven is in het boek van Mozes; en alzo met de runderen.
 zij namen Te weten, van de lammeren of geitenbokken, die zij geslacht en de huis afgetrokken hadden.
,
 brandoffer Dat is, het deel, hetwelk ten brandoffer den Heere geofferd moest worden; als het vette, [zie vs.14] de staart, de nieren, het net, welke alle met vuur verbrand moesten worden; Lev 3:9-11 . Sommigen verstaan dat zij enige lammeren hebben afgezonderd, om die het volk te geven, naar de vaderlijke huizen, om die te laten offeren.
,
 die Te weten, paasoffers, lammeren of geiten.
,
 het volk Hebreeuws, den zonen, of kinderen des volks, gelijk boven, vs.5, 7, en onder, vs.13.
,
 alzo met de runderen Te weten, deden zij.
13En zij kookten het pascha bij het vuur, naar het recht; maar de andere heilige dingen kookten zij in potten, en in ketels, en in pannen; en zij deelden het haastelijk onder al het volk.
 kookten Dat is, zij brandden het aan het vuur, gelijk blijkt uit de tegenstelling, die straks daarbij gevoegd werd, van hetgeen dat in potten, enz. gekookt werd. Want God had geboden dat men het paaslam braden zou, Exo 12:8-9 . Het Hebreeuwse woord wordt ook voor braden genomen Deu 16:7 .
,
 de andere Versta, de stukken en delen der dankoffers, welke dengenen, die dezelve geofferd hadden, toekwamen.
,
 kookten Dat is, zoden.
,
 deelden Hebreeuws, zij deden het lopen tot al de kinderen des volks; dat is, zij deelden een ieder onder het volk, met zonderlinge haast en vaardigheid, zijn deel der offerande uit.
14Daarna bereidden zij ook voor zichzelven en voor de priesteren; want de priesters, de zonen van Aäron, waren tot aan den nacht in het offeren der brandofferen en des vets; daarom bereidden de Levieten voor zichzelven, en voor de priesteren, de zonen van Aäron.
 bereidden Te weten, de paaslammeren, die hun en de priesters toekwamen.
,
 waren tot Te weten, bezig.
,
 daarom De zin is, dewijl de priesters met de brandoffers, van welke boven, vs.12 gesproken is, zoveel te doen hadden, dat zij de paaslammeren, die hun toekwamen, niet voor zich ter spijs konden bereiden, dat de Levieten zulks voor hen gedaan hebben.
15En de zangers, de zonen van Asaf, waren in hun standplaats, naar het gebod van David, en Asaf, en Heman, en Jeduthun, den ziener des konings, mitsgaders de poortiers aan elke poort; zij behoefden niet te wijken van hun dienst, overmits hun broeders, de Levieten, voor hen bereidden.
 naar het gebod Zie van deze orde, die David naar het bevel Gods ingesteld had, maar die de mannen in den tekst nagenoemd, vernieuwd en hunnen zonen ingescherpt hadden, 1Ch 25 , en 1Ch 26 .
,
 den ziener Dat is, van den profeet. Zie 1Sa 9:9 , en de aantekening.
,
 aan elke poort; Hebreeuws, aan poort en poort.
16Alzo werd de ganse dienst des Heeren op denzelfden dag beschikt, om pascha te houden, en brandofferen op het altaar des Heeren te offeren, naar het gebod van den koning Josia.
 brandofferen Zie boven, vs.12.
17En de kinderen Israëls, die er gevonden werden, hielden het pascha ter zelfder tijd, en het feest der ongezuurde broden, zeven dagen. 18Daar was ook geen pascha als dat in Israël gehouden, van de dagen van Samuël, den profeet, af; en geen koningen van Israël hadden zulk een pascha gehouden, gelijk dat Josia hield met de priesters en de Levieten, en gans Juda en Israël, dat er gevonden werd, en de inwoners van Jeruzalem.
 Daar was ook Zie de verklaring hiervan 2Ki 23:22 .
19In het achttiende jaar van het koninkrijk van Josia, werd dit pascha gehouden. 20Na dit alles, toen Josia het huis toebereid had, toog Necho, de koning van Egypte, op, om te krijgen tegen Karchemis, aan den Frath; en Josia toog uit hem tegemoet.
 het huis toebereid had, Te weten, Gods; dat is, de tempel, en vervolgens den gansen godsdienst.
,
 Necho, Zie hiervan en van Karchemis 2Ki 23:29 .
21Toen zond hij boden tot hem, zeggende: Wat heb ik met u te doen, gij, koning van Juda? Wat u aangaat, ik ben heden tegen u niet, maar tegen een huis, dat oorlog voert tegen mij; en God heeft gezegd, dat ik mij haasten zou; houd u af van God, Die met mij is, opdat Hij u niet verderve.
 hij Te weten, Necho, de koning van Egypte.
,
 Wat heb ik Hebreeuws, wat is mij, en u? VergelijK 2Sa 16:10 , en de aantekening.
,
 een huis, Hebreeuws, een huis van mijn oorlog, of krijg; dat is, dat mij den oorlog aandoet, en waar ik oorlog tegen heb; hij verstaat de Assyriërs, die Karchemis ingenomen hadden, waarover hun koning zich beroemt; Isa 10:9 . Zie 2Ki 23:29 . Vergelijk ook 2Sa 8:10 , de 23e aantekening.
,
 van God, Dat is, van tegen hem te komen en zijn voornemen, dat Hij door mij begeert uit te voeren, te willen verhinderen.
22Doch Josia keerde zijn aangezicht niet van hem; maar hij verstelde zich, om tegen hem te strijden, en hoorde niet naar de woorden van Necho uit den mond van God; maar hij kwam om te strijden in het dal Megiddo.
 hij verstelde zich Dat is, hij verkleedde zich opdat men hem niet kennen zou, gelijk Achab eertijds gedaan had; 1Ki 22:30 .
,
 dal Megiddo Zie 1Ki 9:15 ; Zec 12:11 .
23En de schutters schoten den koning Josia. Toen zeide de koning tot zijn knechten: Voert mij weg, want ik ben zeer gewond.
 gewond Hebreeuws, krank geworden; dat is, zo verwond dat ik daarvan gans krank en flauw geworden ben. Zie dezelfde manier van spreken 1Ki 22:34 .
24En zijn knechten namen hem weg van den wagen, en voerden hem op den tweeden wagen, dien hij had, en brachten hem te Jeruzalem; en hij stierf, en werd begraven in de graven zijner vaderen; en gans Juda en Jeruzalem bedreven rouw over Josia.
 graven zijner vaderen; Dat is, in een derzelve. Zie Gen 19:29 . Of, onder de graven zijner vaderen.
,
 bedreven Vergelijk Gen 23:2 , en de aantekening.
25En Jeremia maakte een klaaglied over Josia; desgelijks alle zangers en zangeressen spraken in hun klaagliederen van Josia, tot op dezen dag; want zij gaven ze tot een inzetting in Israël; en ziet, zij zijn geschreven in de klaagliederen.
 klaaglied Dit beschreven is geweest; opdat de mensen, dat lezende, zich gewennen zouden den ellendigen en zeer droevigen staat van dat koninkrijk te overleggen en de oorzaak daarvan te beklagen, zich te beteren en God om genade te bidden.
,
 tot op dezen dag; Dat is, welke duren tot op dezen dag, in welken dit geschreven is.
,
 tot een inzetting Te weten, opdat zij jaarlijks zouden gezongen worden.
,
 in de klaagliederen Zie van dit klagen ook Zec 12:11 .
,
 klaagliederen Sommigen verstaan dit van de Klaagliederen van Jeremia, in welke niet alleen de finale verwoesting van Jeruzalem wordt beklaagd, maar ook al het verdriet en de ellendigheden, die over de stad en over het land gekomen zijn; waarvan het begin was de dood van dezen godvruchtigen koning.
26Het overige nu der geschiedenissen van Josia, en zijn goeddadigheden, naar dat geschreven is in de wet des Heeren;
 goeddadigheden, Versta, de werken zijner godvruchtigheid in het uitroeien van alle afgoderij en reformeren van den godsdienst en het onderhouden van Gods ordinantiën. Het Hebreeuwse woord is ook genomen boven, 2Ch 32:32 ; Neh 13:14 .
,
 naar dat geschreven is Dat is, welke overeenkomen met hetgeen in de wet des Heeren geschreven is.
27Zijn geschiedenissen dan, de eerste en de laatste, ziet, die zijn geschreven in het boek der koningen van Israël en van Juda.
Copyright information for DutSVVA